Kan een opvolgend bezitter niet te goeder trouw de eigendom van een strook grond verkrijgen door extinctieve verjaring?
Casus
Eisers zijn sinds 1999 eigenaar van een perceel met woning met tuin. De tuin van eisers grenst aan het perceel van gedaagde die daarvan sinds 2007 eigenaar is. Een deel van het perceel van gedaagde is een strook grond tussen enerzijds zijn loods en de in het verlengde daarvan staande muur en anderzijds het perceel van eisers. Deze strook is bij eisers in gebruik als tuin sinds zij in het huis zijn gaan wonen en sinds 1979 door hun rechtsvoorganger. Eisers vorderen een verklaring voor recht dat de strook grond door hen in eigendom is verkregen en dat de rechter de grenslijn aanwijst. Gedaagde vordert in reconventie de ontruiming door eisers van de strook.
Rechtspraak Hof:
Vast staat dat eisers in 1999 eigenaar zijn geworden van het perceel. Voorts staat vast dat eisers bij die bezitsverwerving niet te goeder trouw zijn geweest. Zij hebben immers zelf verklaard bij de verkrijging van het perceel de registers te hebben geraadpleegd. De consequentie hiervan is dat zij, als bezitter te kwader trouw, de lopende verjaring niet hebben voortgezet. In 1999 heeft een nieuwe termijn van twintig jaar voor verjaring een aanvang genomen. Aangezien deze termijn nog niet was voltooid ten tijde van het aanspannen van deze procedure in 2007, faalt het beroep van eisers op verjaring. Hoge Raad: Ingevolge art. 3:105 kan ook de bezitter die niet te goeder trouw is de eigendom van een zaak verkrijgen. Hiervoor is, behoudens het in lid 2 bepaalde, slechts vereist dat hij de zaak bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn heeft voortgeduurd. Daarbij is niet van belang of opvolging in het bezit heeft plaatsgevonden, en dus evenmin of opvolgende bezitters te goeder trouw in de zin van art. 3:102 lid 2 waren.
Tip
Het belang van deze uitspraak is dat de Hoge Raad voor het vereiste goede trouw een scherp onderscheid maakt tussen de verkrijgende verjaring van art. 3:99 BW en de extinctieve verjaring van art. 3:105 jo. art. 3:306 BW. Bij de extinctieve verjaring spelen de goede (of kwade) trouw en tussentijdse overdrachten geen rol. Het enkele feit dat de eigenaar het bezit gedurende 20 jaar heeft moeten ontberen is voldoende om een extinctief verjaringsberoep te laten slagen. Tussentijdse overdrachten onder algemene of bijzondere titel door de eigenaren van het (naastgelegen) perceel die het bezit pretenderen verbreken de verjaringstermijn niet. Door deze uitspraak zal een beroep op extinctieve verjaring eerder slagen mits sprake is van een onafgebroken en ondubbelzinnig bezit.