Wie dieren houdt op erfverharding riskeert bodemvervuiling door mest. De verontreiniging is afhankelijk van het aantal dieren en de staat van onderhoud van het erf. Op de agrariër rust de verplichting om de verontreiniging tegen te gaan. Daarvoor zijn weinig excuses.
Situatie
Een agrariër laat zijn dieren dikwijls verblijven op erfverharding. Door zijn slechte staat is het erf niet mestdicht. Omdat de mest op de erfverharding niet stelselmatig wordt verwijderd, kan met regen verdunde mest de bodem insijpelen. Het college van B&W vermoedt bodemverontreiniging en geeft een onderzoeksbureau opdracht op het perceel een oriënterend bodemonderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van de stoffen nitriet, nitraat en ammonium. Uit de resultaten volgt dat in de bodem een verhoogde concentratie van ammonium aanwezig is. Om meer inzicht te krijgen in de verontreiniging wil het college dat de agrariër een onderzoek doet naar de mate van verontreiniging. De agrariër werkt hieraan niet mee. Daarom legt het college hem een last onder dwangsom op. De last houdt in dat de agrariër vóór 1 april 2013 een onderzoek moet uitvoeren naar de aard en mate van verontreiniging van de bodem van zijn perceel en dat hij de resultaten van dit onderzoek aan het college moet overleggen.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is ieder die op of in de bodem handelingen verricht en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat daardoor de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, om die verontreiniging of aantasting te voorkomen. Indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet moet die persoon de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
Standpunt agrariër
De agrariër meent dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Volgens hem betekent de omstandigheid dat de erfverharding in een slechte staat verkeert niet dat artikel 13 van de Wet bodembescherming is overtreden. Verder voert hij aan dat uit het oriënterend bodemonderzoek weliswaar volgt dat er een hogere concentratie ammonium aanwezig is, maar dat de concentratie nitraat lager is, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de bodem verontreinigd is. Volgens hem is bij het oriënterend bodemonderzoek ten onrechte slechts gemeten bij de gaten in de erfverharding, zodat geen representatief beeld is gegeven. Verder had in het oriënterend bodemonderzoek de referentiesituatie uit een gangbare agrarische praktijk het uitgangspunt moeten zijn en niet die gronden op zijn perceel waar geen dieren lopen.
Oordeel Afdeling
De Afdeling geeft de agrariër geen gelijk. Voor een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming is niet vereist dat zich daadwerkelijk verontreiniging van de bodem heeft voorgedaan[1]. Uit de door het college overgelegde foto’s blijkt dat de erfverharding in slechte staat verkeert, de koeien de erfverharding niet alleen gebruiken om naar het weiland te lopen maar daarop ook ten minste af en toe verblijven en dat daarop een niet geringe hoeveelheid mest aanwezig is. Gelet hierop is aannemelijk dat met regen verdunde mest de bodem kan insijpelen. Hiermee heeft de agrariër de in artikel 13 van de Wet bodembescherming vervatte zorgplicht, die mede is gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem, niet nageleefd.
Verder heeft het college aannemelijk gemaakt dat de bodem op het perceel verontreinigd is. Het maakt daarbij niet uit dat de concentratie nitraat lager is en dat de bodem goed in staat is zichzelf te herstellen. Dat het onderzoeksbureau slechts onderzoek heeft verricht bij de gaten in de erfverharding, doet aan de geconstateerde verontreiniging ook niet af en leidt niet tot een ander oordeel. Onderzoek bij de gaten lag juist voor de hand nu de mest via die gaten in de bodem terecht kan komen.
Voor de referentiesituatie had niet moeten worden gekeken naar de bodem bij een ander agrarisch bedrijf. Het gaat er in deze zaak om of de bodem ter plaatse van de verharding is verontreinigd door mest die afkomstig is van de koeien. Om dat te kunnen vaststellen, was een vergelijking nodig van de bodem in de nabijheid van die verharding, op een locatie waar de mest de bodem niet kan insijpelen. Zo kon worden beoordeeld of de bodem ter plaatse van de verharding was verontreinigd door de mest die afkomstig is van de koeien, of dat de aldaar aangetroffen concentraties stoffen ook elders in de omgeving voorkwamen en dus niet afkomstig waren van de koeien. Een vergelijking bij een ander agrarisch bedrijf zou die duidelijkheid niet kunnen geven.
Bron: ABRS 18 juni 2014, 201309093/1/A4.
[1] Zie eerdere uitspraak Afdeling 3 maart 2010 in zaak nr. 200901882/1/M1.